Volgens het ‘Panoptisch denken’, zoals door Foucault beschreven, heeft de mens geleerd om zich aan te passen
aan een bepaalde orde, om te bekijken en bekeken te worden, om zichzelf en
anderen voortdurend te willen verbeteren, om bepaalde lichaamshoudingen aan te
nemen en zich zo te onderwerpen aan een bepaalde macht die aanhoudend op hem
inwerkt en waarvoor geen uitweg lijkt te zijn. Deze disciplinaire macht is
gerelateerd aan een bepaalde logica, die ik hier als ‘de Ratio’ zou willen
benoemen. We zijn sinds de Verlichting misschien wel kritische en rationeel
denkende wezens, maar dit denken is nooit vrij, is steeds aan bepaalde
voorwaarden gekoppeld. Impliciet werd bepaald hoe onze ratio er dan wel moet
uitzien, wat wel en niet toegelaten kan worden om de, zo lijkt het, eeuwige
orde te behouden. Tegelijk werd deze orde en logica, deze Ratio, heden
verbonden aan een economisch denken; aan het steeds in acht nemen van wat het
meeste opbrengt, waaruit de meeste winst gehaald kan worden, hoe men op zijn
best en voortdurend kan presteren.
Dit ‘Panoptisch denken’ en deze disciplinaire macht zijn zichtbaar in het
onderwijs zoals we het nu organiseren, voor wie de moeite neemt dit onderwijs
te tonen, in het licht te stellen, te bevragen.
Zo kan men het panopticum, het zien en gezien worden en het zich dus
steeds bekeken voelen, aan verbetering onderhevig, terugvinden in de manier
waarop de speelplaats begrepen en ingericht wordt. In bijna alle gevallen gaat
het om een lege ruimte, omringd door gebouwen, en niet zelden zo opgesteld dat
de lerarenkamer er zicht op heeft. Ook een bepaalde orde, gebaseerd op wat het
meest rendeert, het meeste winst opbrengt, is doorgedrongen tot in de kleinste
klasjes van elke school. Het minutieus bepalen waarvoor elk moment zal dienen,
of het nu les, spelen, of eten is, het steeds zicht hebben op waar de
leerlingen zich bevinden en wat ze aan het doen zijn, het vergelijken van
klasgemiddeldes en het vermelden op rapporten op welke plaats in de ranking der
resultaten een leerling zich geplaatst heeft, vallen hierbij te vermelden.
Alsook wordt een bepaalde lichaamshouding van de leerlingen verwacht, een
bepaalde onderwerping van het lichaam aan de macht die het onderwijs
welbeschouwd is. Dit is naar mijn mening het best zichtbaar, naast in het
urenlang stil blijven zitten aan netjes in rijen opgestelde banken, in de
kinesitherapie die men vaak voorschrijft aan leerlingen met leerstoornissen,
leerlingen bij wie de onderwerping, de aanpassing, niet van een leien dakje
gaat. Deze leerlingen worden geholpen om de onderwerping toch mogelijk te maken,
om de lichaamshouding die ze moeten aannemen, willen ze slagen in hun
schoolloopbaan, er toch ‘in’ te krijgen, zodat ze gaan denken dat zij het ook
zo willen, dat het niet anders kan, tot de macht een inwendige configuratie (Foucault, 1979) geworden is. Een
modificatie van het zijn dat niet zelden
pijn doet.
Zo wordt de disciplinaire macht uiteindelijk niet opleggend of
onderdrukkend maar sturend, een bepaalde werkzaamheid, die bepaalt hoe we naar
onszelf en naar anderen kijken, welke soort vrijheid we willen, wat vrijheid
voor ons is. En om ons daarbij te helpen, is steeds een ‘herder’ aanwezig, een
leider van mensen, leerlingen, werknemers, die ervoor zorgt dat we ons goed
voelen, die onze welzijn steeds in acht neemt, die het beste met ons voorheeft.
Deze herder wordt vaak leerkracht, werkleider, personeelsmanager genoemd. Zo wordt vrij zijn erbij horen, zich aanvaard
voelen in de groep, meedenken met wat de ‘publieke opinie’ ons voorschrijft. Zo
wordt vrij zijn niet gewoon doen maar ‘mee-doen’. Dit is wat Foucault (1979)
met ‘pastorale macht’ aangeduid heeft.
Onze maatschappij kan als een controlemaatschappij gedefinieerd
worden waar we niet buiten kunnen, er is
namelijk geen ‘buiten’. Gezien en geregistreerd worden is steeds mogelijk, waar
men zich ook beweegt, welke schuilplek men ook opzoekt. We kunnen dan ook de
orde, de logica en de Ratio nooit uitsluiten, we gaan maar door met onszelf
beter te leren kennen, verder te ontwikkelen, met economische, maar ook
intellectuele en persoonlijke winst te maken.
Getuigen en gevolgen daarvan zijn het succes van praatgroepen, de onstuitbare groei van de voorraad zelfhulpboeken, en het zich
onophoudelijk uitbreiden van het bijscholingsaanbod. We kregen de ruimte om
bewust en kritisch nadenkend, om rationeel te zijn ,maar verloren daarbij de
ruimte om ‘gewoon’ te zijn. Er moet steeds meer, en steeds langer, tot
uiteindelijk alle segmenten van het leven doordrongen zijn met wat moet, wat
verwacht wordt te zijn, wat beter kan.
Daarbij vervaagt het onderscheid tussen wat privaat en wat publiek is
(Sennet, 1978), een verschuiving die de
doctrines van ‘wat moet’, alleen maar meer zijnskracht geeft. Zo beoordelen we
politici op hun privéleven, waaruit volgt dat ze ten allen tijde ‘sympathiek’
voor de dagen moeten komen. Zo wordt ons
steeds meer, en van jongs af aan, duidelijk gemaakt hoe ons liefdesleven, onze
seksuele leven, eruit moet zien, wat wel en niet kan, waaraan we moeten voldoen
om van een ‘bevredigend seksleven’ te kunnen spreken, aan de hand van vrouwenbladen,
tv-programma’s en het uitgeven van de boeken van zogenaamde ‘seksuologen’ die ons aanmanen meer van het ene en minder
van het andere te doen, meer van het ene en minder van het andere te zijn. Zo
worden steeds meer gebouwen opgetrokken waarvan de wanden uit glas bestaan, zo
worden stations, kantoorgebouwen en scholen transparant, doorzien-baar, zo worden we ons elke dag meer bewust van hoe
onderworpen we zijn aan zichtbaarheid, beoordeling, verbetering. En de school als instelling doet hier lustig
aan mee (Simons & Masschelein, 2008), een school is nu geen school meer
maar een ‘contextrijke leeromgeving’, met aandacht voor het Individuele Kind,
met differentiatie en individuele leertrajecten, met zorgklassen en
onthaalklassen, en zelfs ‘kangoeroeklassen’ voor hoogbegaafde kinderen. Het
‘filosoferen met kinderen’, of Philosophy for Children (P4C, VanderLeeuw, 2009)
zoals dit modebewust geduid wordt, doet aan deze houding, deze ethos, geen
afbreuk, integendeel. Het is een wolf in schaapsvacht, een praktijk die de
machtsvormen, hierboven beschreven, eens te meer ondersteunt. Zelfreflectie en
onderzoek wordt nu ook aan de kleinste kinderen opgelegd, een zogenaamde
‘vrije’ vorm ervan, maar waarvan de doelen toch steeds op voorhand vast liggen.
En zo kunnen kinderen steeds minder ‘gewoon zijn’. En zo is er steeds minder
ruimte voor het ‘on-verwachte’, het ‘on-voorspelbare’.
Ook als de schoolbel het einde van
de dag inluidt houdt het niet op, en wat vroeger het gezin en de hobby’s waren,
zijn geworden tot ‘leeromgeving’. Het stopt nooit, en de druk wordt steeds meer
opgevoerd. Het constante presteren en het zichzelf bewijzen, de onzekerheid, de
normen waaraan men steeds moet voldoen, ondanks de aandacht en het respect voor
‘eigenheid en verschil’, de orde die nooit ophoudt te zijn, er te zijn, dat is
waar we kinderen heden aan onderwerpen. Dit is waarom het vele leerlingen te
veel wordt, waarom de stress van het voortdurende ‘moeten’ hen zo ondermijnt
dat ze schoolmoe, zelfs schoolziek worden, waarom sommigen op zoek gaan naar de
grens van het ‘moeten’, die er niet lijkt te zijn. Waarom anderen ervoor kiezen
naast de maatschappij te vallen, en zo
weigeren deel te nemen aan een samenleving die gebouwd lijkt op controle, op
discipline, op ‘moeten’, niet omdat dit hen gelukkig zal maken maar omdat het
nu eenmaal kiezen tussen tweede kwaden lijkt te zijn.
Is er dan geen uitweg? Kan het onderwijs anders bedacht worden, en
hoe? Kan de school als ‘leergemeenschap’
opengebroken worden, zodat het opnieuw kan bewegen en zichzelf kan vernieuwen?
Na het stap-experiment, na de ervaring zoals het zich aan me voordeed en
het gehele denk- en schrijfproces die erop volgde, is het naar mijn mening
juist in het opzoeken van grensgebieden dat een uitkomst zich verschuilt. Het
opzoeken van grensgebieden en je hier aan durven blootstellen, je laten raken
door wat aan je verschijnt, door wat niet verwacht en niet voorzien was; deze
onzekerheid durven omarmen, ze misschien zelfs opzoeken. De zaak de zaak laten
zijn, en daarbij als leerkracht aandachtig en gepassioneerd met deze zaak bezig
zijn. Ergens durven zijn, en blijven zijn.
Het gaat om een andere soort pedagogiek, een pedagogiek van het ‘gaan’,
de wereld durven betreden, jezelf als opvoeder en pedagoog in een oncomfortabele
positie durven plaatsen (Masschelein, 2006).
Een pedagogiek van het kijken, en het blijven kijken, van ergens door
aanhoudende aandacht, door passie voor een zaak, ‘in’ te komen. Deze fundamenteel verschillende houding, deze
ethos, dit risico die we moeten durven aangaan, snijdt in hoe we zijn en hoe we
leven; we komen er veranderd uit doordat we ruimte laten voor wat nog-niet-is,
voor wat kan-zijn. Het gaat om het laten zijn van de ruimte, het geconcentreerd
doen van wat de zaak vraagt (Vansieleghem, 2010).
Ook ik kwam veranderd uit mijn experiment, en ook bij mij hield dit een
risico in, een onaangenaam gevoel van iets doen, en niet weten of je het ‘goed’
doet, niet weten of het dat wel is dat beoogd wordt, of er wel iets beoogd
wordt. Maar het is naar mijn mening juist in die ervaring dat een uitweg uit
onze allesomvattende controlemaatschappij besloten ligt. Ik deed, en ik deed
‘gewoon’, ik liet me leiden door wat de zaak, de ruimte, van mij vroeg, ondanks
de onwetendheid over wat de uitkomst hiervan ging zijn. Ik ‘liet-gebeuren’, ook
toen die onzekerheid me bijna tot wanhoop dreef. Het resultaat van zo’n
oefening is altijd onverwacht, onvoorspelbaar. Het vergt inspanning en
aandacht, wilskracht en betrokkenheid. Maar zo’n opstelling, waarbij we als pedagogen
de openheid hebben om ons te laten verrassen door wat ‘is’, door wat ‘kan
zijn’, loont altijd de moeite.
Als we dit kunnen bereiken, als we erin slagen de doctrines van ‘wat
moet’ op te geven, om wat is, te ‘laten zijn’, dan kunnen we misschien teweegbrengen
wat we allen voor ogen hadden bij aanvang van onze studie, iets dat we nu
steeds meer vergeten lijken te zijn; en kunnen we trachten van deze
samenleving, via het onderwijs, een meer menselijke plek te maken, een plek
waar je ook gewoon mag ‘zijn’.
Lady Bird
Geciteerde werken
Foucault, M. (1981). ‘Discipline’. In Te Elfder Ure 29, p. 588-622. [Samenvatting van het hoofdstuk
‘Discipline’ uit: Discipline, toezicht en straf.]
Foucault,
M. (1979). ‘Omnes et singulatim: Towards a criticism of political reason’. http://foucault.info/documents/foucault.omnesEtSingulatim.en.html
Deleuze,
G. (1990/2006). ‘Naschrift bij controlemaatschappijen’. De Witte Raaf, 119.
Sennet, R.
(1978). ‘The public domain’. In The fall
of the public man. (London: Penguin Books). P. 3-27.
Masschelein,
J. (2006). ‘Laat ons gaan’. In Masschelein, J. en Simons, M. (red.) Europa anno 2006. Educatieve berichten uit
niemandsland. (p. 35-44).
Simons,
M. en Masschelein, J. (2008). ‘From schools to learning
environments: the dark side of being exceptional’. Journal of Philosophy of education, 42. P. 3-4.
Van der Leeuw, K. (2009). ‘Philosophy for
children as educational reform’. In Marsal, E., Dobashi, T., Weber, B. (Ed.) Children philosophize worldwile. Theoretical
and practical concepts. (Frankfurt, Peter Lang). p. 111-127.
Vansieleghem,
N. (draft) ‘Become who you are! On the care of the (psychological) self’.
Vansieleghem,
N. (2010). ‘What is philosophy with children? From an educational experiment to
experimental education’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten